Het Vliegend Hert (fragment)

Heeft hij bij mij asyl gezocht, de vreemdeling,
voor het vervloekte spuitgif? Vlak voordat ik
de ramen sluiten wilde schoot iets gonzend
mijn kamer binnen, stiet tegen mijn voorhoofd
en viel dan loodrecht neer. Een grote kever,
vervaarlijk prachtig, in kuras gepantserd,
lag op mijn schrijfpapier, trachtte te vliegen,
wond zich, vergiftigd, krimpend om zichzelfve,
kroop zigzag langs het witte blad, verstrakte
en trok de poten wigsgewijze samen.
Des doods - ik kon mijn oog niet vàn hem wenden.
En met zijn harnas, en zijn werend masker
geleek hij mij een opgebaarde koning
uit een vervlogen rijk. - Zijn adelswapen
beslaat het schild. Hij is aan gene zijde.
Doch ook een hert geleek hij; ook een aardgeest
met vreemd gekromd gewei, een fabelwezen,
voortijdelijk, een drager van geheimen.

Werd daar een zeis gehaard in verre verten?
Of gold het mij, dit ijl metalen seinen,
dit gescandeerd 'waar zijt gij?', afgebroken
en weer herhaald? - Zie, wat verschoof er
aan de balans? Wie had het oervermogen
zich te verschansen in de tegenkrachten
gewekt? De voelsprieten bewogen.

O God, hoe vaak heb ik mijn wacht verslapen.
Mij ging dit aan. Mij, thans en bovenmate
En hem aanrakend bracht ik blindelings over,
met tranen haast, wat kern is van mijzelve;
wat met mijn hartslag mij is ingeboren:
aanslagen te weerstaan, verraad te laten
voor wat het is, en het geheim te houden.

Wat mj gebleven is. Niet méér, niet minder.

De schaduwen trokken af, het pantser glansde.
En aan het raam begon de wind te waaien.
Toen rechtte zich de uit de dood gewekte,
een elf, een Erlkönig in staal gestoken,
en hief het hoofd, het raadselig gekroonde,
en vouwde de metalen vleugels open.
En hij ontweek naar andere gewesten.

Uit: Het Sterreschip

Ida Gerhardt