Trektellen

Emmeloord. O guttegut. "En de aarde nu was woest en ledig". Het moet 1974 zijn, ik ben een jaar of dertien. Oktober. Ik zoek het op in de agenda van mijn computer en ik kom uit op de 24ste. Buiten stormt het en regent het en ik zit op mijn kamer te huilen van boosheid. Ik mag niet van mijn ouders naar het kampje op de Rotterdamse Hoek. "Dat weer, daar kun je toch niet door" terwijl ik had al lang laten zien dat het wel kon. Ik had het eerder gedaan, en het was helemaal niet zo ver weg. Emmeloord, 24 oktober 1974.

Op kampjes werd er altijd wat meewarig gedaan als je vertelde dat je uit de Noordoostpolder kwam. Niet gek. De polder was kaal, vierkant en plat en d'r waren hooguit hier en daar wat vergeten stukje natuur. Misschien waren we daarom zo fanatiek: omdat we zo weinig hadden melkten we elk vogeltje uit. "Jonge polderbossen" heetten die dingen waar we vogels in gingen kijken. Essen en Populieren, keurig in 't gelid. Je had toen in de hele polder twee Grote Bonte spechten: eén zat er in het Voorsterbos, in de oude wilg die d'r al van voor de inpoldering stond, en eentje in het Emmeloorderbos en we gingen uit ons dak toen we hem zagen "'t Was net of ik een papegaai zag" zei Rudy "hij was knalrood onder z'n staart!". Andere jeugdbonders begrepen daar helemaal niets van.

Maar wij hadden andere dingen. Appelvinken - die had toen nog niemand anders maar wij wel. En we zagen een Waterspreeuw in een sloot in het Kuinderbos. Bij Ramspol had je duizenden trekvlinders: Distelvlinders en Atalanta's. In de Urkerzandafgraving zat een Grote Karekiet en er broedde een Bruine Kiekendief. En Piet Bremer vond overal zeldzame plantjes: Plompe wolfsklauw "groeit nergens anders!" Zwartsteelvaren "vindt je alleen in Zuid Limburg!" - voorhistorische dingen die 't goed deden op de kale polderbodem. We hadden Rugstreeppadden toen nog niemand wist dat die dingen bestonden. En er zat twee jaar achter elkaar een Draaihals in een verlaten zandbak op de camping (ja heus, een camping in Emmeloord, bestaat nog steeds). En dan had je natuurlijk nog de IJsselmeerdijk en de lucht en de horizon en elke 2400 meter een boerderij en elke 3600 meter een dwarsweg. Altijd maar dwarswegen. We fietsten ons suf. Een doorsnee-excursie begon met een fietstocht van 12 - alle natuurgebiedjes in de polder lagen aan de rand - en dus moesten we ook 12 kilometer terugfietsen. Minstens. En als we langs de dijk fietsten kwam d'r nog gauw een kilometer of 10, 15 bij. En natuurlijk waaide het altijd, en moe dat je was, en dan had je overal die kloterige hecotmeterpaaltjes langs de kant van de weg staan zodat je precies wist hoe ver je nog moest fietsen of je wist precies dat het zoveel honderd meter naar de volgende boerderij was en dan had je even beschutting van de windsingel en dan was het weer zoveel honderd meter naar de volgende. Ik hèb me wat afgerekend in die polder!

11 was ik toen ik voor het eerst meeging (24 maart 1972: in het Ziekenhuisbos stak Piet Bremer een vinger omhoog: "wat leuk! De eerste Tjiftjaf". 't Was of de schellen van m'n ogen vielen: ik had nooit geweten dat je zomaar een Tjiftjaf kon horen. En je hoefde er bijna niets voor te doen! Naar een stom polderbosje fietsen, en weten hoe hij zong! Ongelooflijk. En nog steeds wacht ik op 24 maart op de eerste Tjiftjaf - al hoor ik ze tegenwoordig steeds eerder. Ik word natuurlijk een dagje ouder en de aarde een graadje warmer. Diezelfde dag zagen we nog een Toppereend in de Urkervaart bij Tollebeek, maar aan de IJsselmeerdijk waren de Brilduikers net verdwenen). 25 - 30, 35 kilometer fietsten we op zo'n excursie. Elke zaterdag. En 't waaide natuurlijk bijna altijd. "Als je thuis was kwam was je soms zo moe dat je alleen nog maar op de bank kon zitten huilen van de kou" vertelde m'n moeder later: "en dan zei je "maar ik heb een purperreiger gezien""..

We kwamen uiteindelijk toch op de Rotterdamse Hoek. Als je daar nog 'ns in de buurt komt moet je er eens gaan kijken. 't Is namelijk een bijzondere plek. De IJsselmeerdijk maakt er een hoek van dertig graden en dat zie je niet vaak. Er staat een baken. Een vierkante toren met een licht en een misthoorn. Erachter ligt een bosje met een plas erin: natuurgebied, verboden toegang. We kamen er zelden. Ik heb er een keer een vrijend stelletje betrapt. Voor ons was het zo'n beetje de uiterste plek waar we kwamen. Als je doorfietste kwam je in Lemmer. Dat was nog eens tien kilometer verder, en dan weer 20 terug dus dat deden we niet zo vaak. Onder aan de dijk ligt de schaapskooi..

Ik ging, Nico ging. We werden gebracht: in de auto, fietsen achterin, de enige keer dat ik naar een kampje ben gebracht. Het kampje zelf was natuurlijk helemaal driedubbel niks. Een kale boerenschuur, overal ver van daan.. D'r waren mensen van de Baardmees uit Kampen gekomen. Die hadden kilometers moeten lopen van een bushalte aan de Westerringweg naar de schaapskooi over kaarsrechte wegen waar geen eind aan leek te komen. We sliepen op een grote stapel strobalen. 's Ochtends heel vroeg moest je in 't halfduister door de schapendrek naar het hokje: een vies kantoortje met een grote oliekachel erin, het enige warme plekje in de wijde omtrek, wat warms drinken, havermout eten en dan naar buiten naar de dijk, naar het wonder.

Je klimt omhoog - zo'n dijk is niet niks! 't Is koud. Je glibbert over het natte gras en de schapenstrond, je voeten zijn al meteen koud en dan ben je boven. Plotseling sta je hoog boven het land en het water aan de rand van de wereld tussen wolken vogels: spreeuwen, mezen, graspiepers, leeuwerikken, koperwieken, houtduiven, kraaien, allemaal op trek. Piep piep: 20 graspiepers. Tuut. 100 koperwieken. Tsjriep: 6 duizend spreeuwen. Boekje mee, kijker mee, tellen. En waarom?

Thuis hangt op de wc een kaart: wortels en vleugels. Dat moeten we onze kinderen geven. Wortels genoeg daar in die polder. Die zondagavond fietsten we terug. In 't pikdonker. IJskoud was het, en glashelder. Om ons heen was de lucht vol van het prachtige gejoel van de Wilde Zwanen. Het waaide hard, loeihard, en eindelijk hadden we de wind in de rug. We raceten door de poldernacht. We vlógen.